Wordt de spagaat alleen maar groter?
Onderwijs, en met name de professional (met dank aan de commissie Dijsselbloem), heeft weer een duidelijk mandaat. Het onderwijs is verantwoordelijk voor het HOE. Daarmee heeft het de taak om kwalificatiedossiers (het WAT) te vertalen naar programma’s (leertrajecten, -routes, -loopbanen of wat dies meer zij).
De evaluatievan de jongste generatie kwalificatiedossiers door 16 beroepsgerichte experimentclusters is bemoedigend en een compliment waard voor de ontwikkelaars ervan (zie pagina 10). De professional is in staat er kaas van te maken en er een opleidingslogica in aan te brengen. Congruentie is een wezenlijke vereiste bij deze vertaling: overeenstemming tussen de verschillende componenten van het leerarrangement (de manier van leren, begeleiden én beoordelen – op school én op de leerwerkplek -). Wel valt in de evaluatie op dat men moeite heeft met het fenomeen aansluiting. Het rapport doelt dan op aansluiting tussen VMBO en MBO dan wel tussen MBO en HBO. Ook de interne aansluiting (van niveau 1 naar 2 naar 3) komt matig uit de evaluatie. De focus van de ontwikkelaars in het MBO wordt sterk bepaald door het dossier ‘an sich’ en een bredere (loopbaan)visie op de uitwerking ontbreekt klaarblijkelijk. De ongezouten en goed onderbouwde kritek van Meijers en Kuijpers (MESO nummer 159 april 2008) zal dus nog wel een aanhouden. Aandacht voor een leven lang leren en loopbaanontwikkeling vraagt om meer dan investeren in de leeromgeving (zie ook Klarus: “Het is nooit voldoende om alleen leeromgevingen te creëren”).
Helaas is de professional ook nog niet voldoende in staat om beroepsnabijheid te creëren en dus aansluiting dan wel congruentie tussen onderwijs en de (handelingsprocessen in de) beroepspraktijk. Leren vanuit een opleidingslogica op de werkplek kan maar ten dele succesvol zijn (Streumer 2005) daar leren in organisaties (performance systemen) meer de vorm heeft van ‘low road learning’ (Nijhoff 2006). De SER moet dan ook helaas constateren dat vooral het middelbaar beroepsonderwijs nog te ver af staat van de (beroeps)praktijk. De ‘prikkel’ die de SER voorstelt zou wel eens kunnen werken:
“Door de financiering van mbo-opleidingen mede afhankelijk te maken van de beoordeling van lokale en regionale werkgevers, kan de kloof worden verkleind, zo meent de SER.”
Maar dit lijkt tevens overdone.
Ik krijg de indruk dat de evaluatie van de kwalificatiedossiers door de experimentclusters meer had kunnen ingaan op de vraag of de vertaling ervan naar onderwijs ook gezamenlijk met de student(Vergelijk het rapport “Een rol van betekenis Deelnemerbetrokkenheid bij de innovatie van het primaire proces in het mbo” van het Max Goote Kenniscentrum 2008)) of met het bedrijfsleven(vergelijk het rapport “Samen werken aan leren op de werkplek Op weg naar co-design en co-makership van scholen en bedrijven” van Cinop) wordt opgepakt en in hoeverre dat slaagt. Met betrekking tot de dialoog met de student over het ontwerp komen we het onderscheid tussen experts en leken blijkbaar niet voorbij. Met betrekking tot de “herkenbaarheid voor bedrijven” zijn de cluster gematigd tevreden en geven ze aan dat er veel uitleg (richting de bedrijven) nodig is of dat bedrijven op een andere – meer globale (!!) – manier met competenties omgaan. De verdere inhoudelijke discussie over de vraag of kerntaken en werkprocessen juist zijn beschrijven dan wel of ze thuishoren in een dossier wordt enkel binnen het cluster gevoerd en dus niet mét het bedrijfsleven. (zie pagina 8 van het rapport). De regionale inkleuring (toch nog 20% in de vorm van vrije ruimte) wordt, hoe kan het anders, zelfs uitgelegd en omschreven als eigen inkleuring in de regio en dus niet als inkleuring mét de regio! Mocht er al hoop bestaan op wellicht 20% beroepsnabije inkleuring, dan wordt die hoop door deze evaluatie snel teniet gedaan .
Er moge dan gesproken worden van ‘beroepsgerichte’ experimentenclusters, het zijn klaarblijkelijk nog lang geen ‘beroepsnabije’ clusters. En als experts in clusters of professionals op de werkvloer is men blijkbaar nog steeds niet willig om de dialoog met de student over het ontwerp van de grond te trekken. Zolang het procesmanagement op deze manier blijft evalueren, schieten we niet echt op. Daar komt nog eens bij dat de staatssecretaris, vooral door twee moties van kamerlid Depla tijdens het debat over de invoering van CGO op 4 juni jongstleden, heeft toegezegd er op toe te zien dat docenten in het MBO een grotere stem dienen te krijgen bij het overgaan naar experimenten. Als behoudende docenten al micropolitiek willen bedrijven, ligt hier hun kans. En opnieuw komt het regionale bedrijfsleven in het stuk niet voor! Misschien ben ik te pessimistisch en laat de CINOP-evaluatie in opdracht van de staatssecretaris straks een ander beeld zien. Wie weet?