In een bericht van Learning Circuits (onderdeel van de ASTD) staan een aantal interessante resultaten van een overigens bescheiden onderzoekje.
Wie zijn de respondenten?
Het zijn vooral onderwijsinstellingen (13,8%) met op gepaste afstand verzekeringsbedrijven (9,2%) en tenslotte de maakindustrie en overheid op een gedeelde derde plaats (6,2%) die hebben meegedaan aan deze enquête. De totale spreiding over verschillende bedrijfstakken is verder aanzienlijk
Waarvoor wordt e-learning ingezet?
E-learning wordt vooral ingezet voor het trainen van IT-vaardigheden van eindgebruikers (desktopapplicaties): 39,2%. Meer taakspecifieke vaardigheden scoren even hoog als vaardigheden op het terrein van de controle en verantwoording (regulatory/compliance issues): 35,4%. Pas op een derde plaats komen de vaardigheden waarvan de klant rechtstreeks profiteert (customer service training): 34,2%.
Deze antwoorden lijken er op te wijzen dat instellingen en organisaties een sterke focus hebben op doelmatigheid (intern gericht) en daarna pas op klantgerichtheid (extern gericht). Dat is des te opmerkelijker als je bedenkt dat bijna een derde van de respondenten een sterke externe focus zou moeten hebben (onderwijs, overheid, non-profit, et cetera). Of niet?
Hoe wordt e-learning ingezet?
Gevraagd naar de ingezette functionaliteit antwoordt 55% dat er gebruik wordt gemaakt van een elektronische leeromgeving. Op de tweede plaats komen de assessment- en toetsinstrumenten (48,8%). Als derde worden auteurstools genoemd met 45%.
Gebruik van virtuele werelden (ex aequo met e-Labs), serious gaming en mobiel leren scoren bij deze respondenten zeer matig met achtereenvolgens 6,3%, 7,5% en 8,8%
Deze antwoorden veronderstellen dat nog steeds veel instellingen en organisaties hun eigen materiaal ontwikkelen en waarde hechten aan assessment dan wel toetsing. Dat lijkt te wijzen op traditionele vormen van leren.
Welke zorgen heeft men m.b.t. e-learning?
Ook deze antwoorden verbazen niet echt als blijkt dat de kosten (qua invoering èn qua onderhoud), de vereiste deskundigheid en het tijdsbeslag het zwaarst wegen met achtereenvolgens 48% (Cost to implement), 45,3% (Time commitment required) en 37,5% (Technical commitment required).
De kwaliteit van de trainingsprogramma’s en de vraag of e-learning past bij de bedrijfscultuur wegen minder zwaar met 31,3% en komen ex aequo op een vijfde plaats na de kosten van onderhoud (34,4%).
Hoewel het een klein onderzoek is, roepen de cijfers toch een beeld op dat ook tien jaar geleden de uitkomst had kunnen zijn.
Ik denk dat Will Richardson in zijn bericht over de ‘echte meerwaarde’ van online leren het bij het rechte eind heeft. Maar ook in zijn geval is er sprake van een lijstje met ‘voordelen’ dat is opgesteld door studenten, dat wil zeggen van gebruikers. Richardson betoogt in zijn bericht dat andere voordelen van het online leren veel zwaarder wegen, zoals bijvoorbeeld zelfregulering. Dat rechtvaardigt volgens hem dat je mag spreken van online learning en niet van learning online.
Toch mogen we niet vergeten dat in feite altijd de gebruikers zelf (studenten, docenten of wie dan ook) uiteindelijk bepalen wat de echte meerwaarde is. Ook al is dat soms niet meer dan een meer doelmatige substitutie van traditionele vormen van leren.