Waaraan moet een elektronische werkplaats voldoen?
woensdag, maart 31st, 2010Volgens lector Hans Hummel (Werkplekleren en ICT) moet een elektronische werkplaats aan de volgende criteria voldoen:
• Identiteit bekend: Anonimiteit is niet toegestaan. Zowel studenten als docenten werken vanuit hun eigen rol en onder hun eigen identiteit waardoor professionele omgang op het werk mogelijk wordt.
• Gelijkheid in rollen: Hoewel de rollen duidelijk zijn bestaat er een sfeer van gelijkheid, waarin men voor elkaar en het debat open staat, wat een reflectieve houding bevordert. Docenten sturen bij, maar hebben geen machtspositie. Ook andere werkplaatsleden grijpen snel in als (gezamenlijk) werk de verkeerde kant uitgaat.
• Vraaggestuurd: De inhoud en inrichting van het werkplekleren wordt in grote mate bepaald vanuit individuele voorkennis en behoeften van leerlingen en werkplekken.
• Zichtbaarheid: Alles wat in de werkplaats gedaan is of wordt is voor iedereen zichtbaar en bediscussieerbaar.
• Contextgebonden: Alle taken moeten binnen de context van de werkplaats uitgevoerd kunnen worden; daarmee heeft iedereen bij elke taak ook een gemeenschappelijk belang (Engels: common purpose).
• Uitwisselbaarheid en herbuikbaarheid: Alle taken en casus dienen binnen deze context op elkaar aan te sluiten, stukken van verschillende taken moeten voor verschillende gebruikers (her)gebruikt kunnen worden.
• Collaboratie: Door zowel docenten als studenten moet constant (opbouwende) kritiek geleverd kunnen worden op elkaars werk. Het is vooral voor studenten van belang van elkaar te leren.
• Communicatie: Als samenwerking nodig is moeten studenten gemakkelijk tijd- en plaatsonafhankelijk met elkaar kunnen communiceren.
• Terugkoppeling werkervaring naar onderwijsmateriaal: Ervaringen op de werkplaats moeten meegenomen worden in aanpassingen van het opleidingsmateriaal, zodat studenten zien dat hun opmerkingen ook serieus worden genomen.
• Betrokkenheid leerlingen bij beoordeling: Beoordelingen moeten aansluiten op het werk, de motivatie en houding van de student. Studenten verantwoorden hun werk en worden betrokken bij het
proces van beoordeling.
• Blijvende toegang: Ook studenten die een opleiding hebben afgerond moeten met nieuwe deelnemers kunnen blijven communiceren, en toegang blijven houden tot de werkplaats.
Zijn rede vind je hier.
In zijn rede grijpt Hummel terug naar het oude meester-gezel model van de gilden. Dat model wil hij door middel van zijn lectoraat graag in een nieuw jasje steken.
Kijkend naar het meester-gezel model en bovenstaande criteria, moet me van het hart dat ‘vraaggestuurd’ leren op de werkplek meer met de eisen van de opdrachtgever en het beroep te maken heeft dan met de (leer)behoefte van de ‘gezel’. Bovendien is het meester-gezel relatie er niet een waarin de ‘gelijkwaardigheid’ een centrale rol speelt (een reflexieve rol van de gelijkwaardige docent); samenwerken betekent dan gewoon luisteren naar de meester die het wel voordoet.
Over de mogelijkheden van het leren op de werkplek zijn in het verleden door Streumer en Nijhof kritische noten gekraakt. Vooral conceptuele kennis en metacognitieve vaardigheden komen op de werkplek niet tot hun recht. En Hummel beschouwt de nadruk op specifieke beroepscompetenties in zijn rede zelf ook als een beperking van het huidige onderwijs!. Recent onderzoek van Borghans (ECBO, 2009) laat bovendien zien dat het significantie van formeel leren op de werkplek (voor zover het kennisontwikkeling betreft) bijkans te verwaarlozen is (in tegenstelling trouwens van het effect van informeel leren).
Verder schiet me daarbij de recente kritiek van Wes Holleman op de kwalificatiedossiers door het hoofd. Van de ‘gezellen’ in het MBO wordt zijns inziens (en eerder onderzoek van KBA maakte dat al duidelijk) veel te veel gevraagd.
Ik herken veel van de labels die Hummel gebruikt in zijn opsomming van criteria. Maar het gebruik van het meester-gezel model is mij niet helemaal duidelijk in dat verband. Evenmin wanneer Hummel in zijn rede vervolgens de doorsteek maakt naar netwerkleren (Sloep) en Communities of Practice (Lave & Wenger). Dat zijn toch hele andere modellen die zich m.i. niet laten vergelijken met het meester-gezel model.
Netwerkleren (Sloep: waarin nonformeel leren de regel is en formeel leren de uitzondering) en Communities of Practice (situationeel leren dat vraagt om een authentieke beroepscontext waarin informeel leren effectiever blijkt) laten zich m.i. maar moeilijk verbinden met de leeropdracht van het lectoraat:
“De leeropdracht van het lectoraat is gericht op bijdragen aan een effectieve didactiek, en we zullen onze accenten dan ook leggen op geplande, en daarmee meer formele leersituaties. Voor zulke intentionele leersituaties moet de beroepspraktijk eerst worden omgevormd naar, of gemodelleerd in, een effectieve leeromgeving.”